Op het randje

Eefje, de hoofdrolspeler in mijn volgende boek, wordt door haar moeder afgeleverd bij een hoerhuis. Ze moet geld verdienen, want de rekeningen kunnen niet betaald worden.

Het is 1695 en ook in Amsterdam is de positie van vrouwen niet om over naar huis te schrijven. Een vrouw alleen kon in een week niet genoeg verdienen voor het levensonderhoud. Uitzondering vormde een baan als prostituee. Voor velen een laatste optie, aangezien de eer van vrouwen in die tijd afhankelijk was van hun seksuele reputatie.

Dik drie eeuwen geleden had men andere ideeën over seksualiteit. In het boek ‘Vrouwen in mannenkleding’ lees je er meer over. Begrippen als homoseksualiteit, lesbische liefde en transseksualiteit bestonden nog niet, net als de andere begrippen die we nu kennen. De gebruikelijke wijze van seksuele omgang tussen man en vrouw was man boven en vrouw onder en natuurlijk binnen een huwelijk. Er waren aardig wat taboes, bijvoorbeeld op sodomie, naaktheid en seksuele variatie.

Het bizarre is dat men in de 17e eeuw vond dat liefde tussen twee vrouwen niet bestond. Tot aan het eind van de 18e eeuw werden liefdesrelaties tussen vrouwen nauwelijks serieus genomen. Als een vrouw verliefd werd op een vrouw, moest ze wel een man zijn. In die tijd dacht men dat seksuele verlangens en liefde alleen ervaren konden worden met een man. Kortom, de opvatting van de westerse seksualiteit was zeer fallocentrisch.

Door haar werk in het hoerhuis schuift Eefje nog verder naar de rand van de samenleving. In de 17e eeuw is prostitutie een synoniem van oneerlijk. Eefje doet er alles aan om haar werk in het hoerhuis verborgen te houden, maar gaat dat lukken?

De koppelaarster, Dirck van Baburen. Dit is een bordeelscène. De vrouw links, met de luit, is de prostituee, de man de klant en de vrouw rechts de koppelaarster. Zij houdt haar hand op. (Bron: Rijksmuseum.nl)

Pauwenbloem

Toen Maria Sibylla Merian eind 17e eeuw naar Suriname ging, kwam ze daar in aanraking met de Caesalpinia Pulcherrima, ofwel de Pauwenbloem. Het is een tropische plant met kleurige bloemen in de kleuren geel, oranje, roze en rood. Na de bloei ontstaan er peulen en je schijnt het te kunnen horen als ze open knappen. Er is iets bijzonders aan de hand met de zaden die in deze peulen zitten.

Sibylla noemt ze in een brief aan haar dochter. Ook tekende ze de Pauwenbloem en de insecten die erop gedijen, want Merian is entomologe en kunstenaar. Per schip vertrok ze naar Suriname om planten en insecten te bestuderen en vast te leggen. Ze was een zelfstandige vrouw. Jaren ervoor was ze gescheiden, maar in Amsterdam deed ze zich voor als weduwe, aangezien ze zo meer rechten en vrijheden had. 

Toen Sibylla voet aan wal zette op Suriname, was het land nog een kolonie van Nederland. In deze kolonie dreven de Nederlanders niet alleen suikerplantages, ze verbouwden ook koffie, cacao en katoen. Een groot deel van de slaven die op hun plantages het werk moesten doen haalden ze uit Afrika. In de 17e en 18e eeuw werden zeker een half miljoen mensen naar Suriname verscheept, mannen, vrouwen en kinderen.

Terug naar de zaden van de Pauwenbloem die alles te maken hebben met de tot slaaf gemaakten en de inheemse inwoners. Sibylla schrijft aan haar dochter: 

De zaden van de Pauwenbloem worden gebruikt om een bevalling te bespoedigen. De Indianen gebruiken de zaden ook om te voorkomen dat ze kinderen krijgen. Zo zullen hun kinderen geen slaven worden zoals zij. De zwarte slaven uit Guinea en Angola eisen van de Nederlanders een goede behandeling, anders zullen ze weigeren kinderen te krijgen. Het is zelfs zo dat zij de hand aan zichzelf slaan omdat ze zo slecht behandeld worden. Ze geloven dat ze na het dood opnieuw geboren zullen worden, vrij en in hun eigen land. Ze hebben mij dit zelf verteld.  

Als Sibylla op stap ging om planten en dieren te zoeken, nam ze geregeld mensen mee die het gebied goed kenden: de oorspronkelijke bewoners en de mensen die als slaaf naar Suriname waren gehaald. Ze ging niet in tegen het systeem in de kolonie. Wel schreef ze dat ze vond dat slaven goed behandeld moesten worden. Het suikerriet heeft ze nooit getekend, evenals de insecten die daarop leefden. Wel nam ze het verhaal van de Pauwenbloem mee terug naar Amsterdam.
Dat zet mij aan het denken: was de werking van de zaden bekend onder de vroedvrouwen van Amsterdam en hebben ze ze gebruikt in hun praktijk? Misschien gaat daar mijn volgende boek wel over. 

Detail van 'Pauwenbloem met metamorfose van de tabakpijlstaart', door Maria Sibylla Merian.
Detail van 'Pauwenbloem met metamorfose van tabakpijlstaart', door Maria Sibylla Merian.

De vlindervrouw

Ze leefde in een tijd waarin men dacht dat insecten uit stof ontstonden. Maria Sybilla Merian werd geboren in het jaar 1647 en stierf in 1717. Ze was niet alleen een vrouw die haar dromen achterna ging, maar ook een kunstenares. Met haar tekeningen bracht ze nauwkeurig in beeld hoe een rups veranderde in een vlinder. Daarmee was zij een van de eersten die vastlegde hoe die metamorfose verliep.

Haar nieuwsgierigheid, die ze met zoveel van haar tijdgenoten deelde, bracht haar helemaal naar Suriname. Ze is een opmerkelijke vrouw. Ze kwam uit Duitsland, kreeg daar twee dochters en trok toen via het Friese Wieuwerd naar Amsterdam. Rond die tijd scheidde ze van haar man, ook niet echt gebruikelijk voor een vrouw in haar tijd. Maar gebruikelijk is niet een woord dat past bij Maria Sibylla Merian.

Toen ze op het schip naar Suriname stapte was ze de vijftig al gepasseerd. Nu hoor ik je denken: dat valt toch wel mee? Maar in de tijd van Merian was je op je zestigste al bejaard. Mensen werden niet zo oud als vandaag de dag. In de 17e eeuw lag de dood elke dag op de loer. Er waren bijvoorbeeld nog geen vaccins en een groot deel van de kinderen stierf voor hun eerste verjaardag.

Haar jongste dochter ging met Merian mee. Vanuit Amsterdam staken ze de Zuiderzee over naar Texel. Daar gingen ze met een konvooi aan schepen naar West. Bijna twee jaar is Merian in Suriname gebleven. Ze verzamelde insecten die ze in Europa niet eerder hadden gezien en kreeg daarbij hulp van Indianen en slaven van de plantages waar ze verbleef. Volgens de overleveringen nam ze een Indiaanse vrouw mee terug naar Amsterdam, een ‘Indianin’. Deze vrouw zonder naam heeft – met al haar kennis – Merian vast geholpen bij het vastleggen van de eigenschappen van de insecten en planten uit Suriname.

De honger naar het-niet-eerder-vertoonde was groot in Europa. Hebben wij Facebook en Instagram, zij hadden herbergen waar je tegen een kleine vergoeding bijzondere dieren kon bekijken. Zo stond herberg Blaauwe Jan in Amsterdam in het laatste deel van de 17e eeuw bekend om de kleine dierentuin in de achtertuin. Hierin werden tropische vogels en wilde dieren gehouden. In herberg De Witte Oliphant hadden ze een krokodil en leguanen.

De droom van Sibylla Merian moet groot zijn geweest, aangezien de reis naar Suriname vol gevaren was. Piraterij, epidemieën en giftige insecten in West werden veel mensen fataal. Inez van Dullemen heeft een boek over het leven van Merian geschreven. In een van de scenes beschrijft ze dat Merian buiten zit en haar voeten laat controleren. In Suriname leefden namelijk zandvlooien die een gaatje in je voet boren, het liefst onder je nagel en daar hun eitjes leggen. Als je die eitjes niet weghaalt voor ze uitkomen, heb je al snel een bult krioelende maden onder je huid. Met een dodelijke infectie als gevolg.

Maar Sibylla Merian maakte haar droom waar: een boek waarin ze verhaalde over haar observaties in Suriname. Metamorphosis insectorum Surinamensium, ofwel Verandering der Surinaamsche insecten. Het verscheen voor het eerst in 1705 en is vorig jaar voor de zoveelste keer opnieuw uitgegeven.
Je zou er jaloers op worden.

Bewerkt portret van Maria Sibylla Merian, Jacob Houbraken, naar Georg Gsell, 1708 – 1780.
Bron: Rijkmuseum.nl.
Gedaanteverwisseling van de nachtpauwoog, Maria Sibylla Merian (atelier van), naar Dorothea Maria Gsell, na 1679. Bron: Rijksmuseum.nl.

De kunstenaar

In de 17e eeuw was zijn huis beroemd in Amsterdam. Er stonden kasten vol glazen potten met in alcohol drijvende wezens. De planken van zijn kabinetten droegen de meest bijzondere verzamelingen uit de Oost en de West. Aangezien Frederik Ruysch ook een van de grootste vlindercollecties bezat, is Maria Sibylla Merian vast binnen geweest.
 
Nadat je over de drempel van het huis van Ruysch aan de Bloemgracht was gestapt en je de geluiden van buiten achter had gelaten, zag je als eerste een tombe met verschillende geraamten of delen daarvan. Een daarvan was het skelet van een driejarig jongetje die het geraamte van een papagaai vasthield. De vogel verwees daarmee naar het vliegen van de tijd.
 
Dit paste bij die tijd. In de 17e eeuw was men zich bewust van de broosheid van het bestaan, wist men dat de dood elk moment kon toeslaan. Men vond dat men daarop voorbereid moest zijn.
Ruysch onderscheidde zich door de schoonheid die hij zijn verzameling wilde meegeven. Hij schonk veel aandacht aan de vormgeving van de opstelling. Zijn doel was de kennis over het menselijk lichaam te vergroten.
 
Het lukt mij niet goed een voorstelling te maken van zijn museum. Het maakt me nieuwsgierig naar hoe Maria Sibylla Merian daar heeft rondgelopen. Planken vol preparaten van organen van mensen en dieren. Vaten, genitalia, baarmoeders, blazen, nieren, hersenen, harten en nog veel meer. Sommige aan mootjes gesneden zodat je de doorsnede kon bewonderen. Anderen opengesneden, zodat je de binnenkant kon zien. Er waren ook gal-, nier- en  blaasstenen die je kon bestuderen en een lintworm op sterk water.
 
Het was een andere tijd dan nu. Eeuwenlang hadden de mensen hun kennis uit boeken gehaald en nu gingen ze kijken, onderzoeken of alles wat ze voor waar hadden aangenomen klopte. De verhalen die de zeelieden meenamen uit de Oost en de West was daar een oorzaak van.
In de 17e eeuw heerste een onderzoeksdrift die als gevolg had dat vaste zekerheden omvielen. Zo bleek het hart niet het centrale orgaan in het lichaam te zijn, maar een gewone spier. De zon draaide niet om de aarde, maar andersom. De bloedsomloop werd ontdekt, evenals de microscoop. Rupsen en vlinders waren geen aparte diersoorten, maar een rups veranderde in een vlinder.
 
Toen ik me inlas voor Het rupsenhuis kon ik niet anders dan onder de indruk raken van Frederik Ruysch. Zijn ontdekkingen hebben de gezondheidszorg verbeterd. Hij keek verder dan zijn neus lang was en was niet bang zijn nek uit te steken. 

Ruysch was niet alleen een anatomist, maar ook een kunstenaar. 


Bronnen: ‘De doodskunstenaar’ en ‘Frederik Ruysch, op het snijvlak van kunst en wetenschap’ van Luuc Kooijmans.

Portret van de arts en botanicus Frederick Ruysch, Pieter Schenk (I), naar Juriaen Pool (II), 1702. (Rijksmuseum.nl)